Een verhaaltje: De laatste kabouter (1983)
Aldrik Storm heette de man die over het tafeltje lag, samen met de drankglazen. Jaren geleden was dezelfde Aldrik Storm een zichzelf respecterend werknemer van de firma INDIGO STAAL geweest. De firma liet zich opkopen en de oudste werknemers werden op straat gezet.
Aldrik was afgeknapt, opgebrand en bezig dood te bloeden.
Hij hees zichzelf op van z’n stoel en wankelde de deur uit. Aldrik was nog nooit zo dronken geweest dat hij zich thuis liet brengen. Dit was één van de redenen dat de café-eigenaar hem nog steeds binnen liet. Een andere reden was dat Aldrik een stille drinker was, hij begon niet te zingen, te dansen, te huilen of te vechten en natuurlijk betaalde Aldrik altijd z’n rekening nog vóór hij begon te drinken. Thuis gekomen zou hij nog een slok nemen en bewusteloos op de sofa zakken. Hij zou slapen tot een uur of twee de volgende middag en na een slordige wasbeurt zat hij om half drie weer in de kroeg. Tot een uur of vijf zat hij dan op een hoge kruk aan de bar en daarna zocht hij een leeg tafeltje op, voordat het spitsuur in het café losbarstte.
Aan z’n tafeltje dacht hij dan na over zijn o zo onredelijke ontslag. Hij was pas zeven-en-veertig jonge jaren oud, in de bloei van zijn leven. Hij kon staal bewerken als geen ander en nu… het nuttigste wat hij deed was… was…, hij bestelde nog maar eens hoewel z’n glas nog gevuld was en het volgende reeds voor hem stond.
Op een goede dag, vlak voor vier uur, kwam er een man aan de bar zitten met een stapeltje boeken. Een kwartier lang zat de man één van de boeken te bestuderen. Aldrik kwam tot de conclusie dat de man een professor was, wie anders bestudeerde boeken? Plots keek de man op zijn mobieltje, sprong op, al mompelend tegen zichzelf dat het de hoogste tijd was en dat hij zich moest haasten. Hij pakte zijn jas en verdween.
wat later realiseerde Aldrik zich pas dat de man zijn boeken vergeten was en besloot hem na te roepen. Buiten gekomen was de man nergens meer te bekennen. Aldrik pakte de boeken van de bar en nam ze mee naar z’n tafeltje waar hij één boek opensloeg: ”Eens even zien.”
Al na vijf minuten was hij helemaal verdiept in de boeken en vergat de glazen, die op zijn tafeltje werden bijgezet, te legen. Het eerste boek heette ‘Leven en werken van de kabouter’ en was geschreven door ene Rien Poortvliet. Een ander boek heette ‘Wondere wezens’ door Theo Schildkamp. Laat in de avond verliet Aldrik het café met de boeken onder z’n arm. Hij had het café nog nooit zo nuchter verlaten.
De volgende dag kwam Aldrik niet opdagen in het café. De dag daarna ook niet. Hij bleef zelfs een hele week weg en daarna nog één. Enkele stamgasten, waarvan de meesten oud collega's waren of zoons en dochters van oud collega’s, besloten om eens poolshoogte te nemen. Niet dat ze nu zulke dikke vrienden met Aldrik waren, de man zei nooit een woord, maar toch…
Aldrik had een vrijstaand huis met een flinke tuin er omheen, wisten ze. Eigenlijk meer tuin dan huis. Druk pratend liepen ze de straat uit, sloegen af, een andere straat in om uiteindelijk in ‘de straat van Aldrik’ te komen. Zodra ze het huis in de gaten kregen, hield iedereen z’n mond dicht alsof het afgesproken was. Aldrik z’n huis was veranderd in een reusachtige paddestoel; rood met witte stippen. De tuin, eens een rimboe, was sprookjesachtig mooi. Een klein vijvertje met in het midden een zeemeermin die water uit haar tepels de lucht inschoot. Vier kikkers om het vijvertje probeerden de zeemeermin te raken met waterstralen uit hun tong. Vogelnestkastjes hingen aan iedere boom, een konijnenren stond op een klein grasveldje en dan waren er nog die vreemde bouwseltjes. Paddenstoelen van hout, zo’n veertig centimeter hoog. Er stonden zeker veertig van die bouwseltjes in cirkels rond een pleintje. Iedere paddenstoel had een deurtje, raampjes en een schoorsteen. Aldriks huis was een vergrote replica van deze paddenstoelen. Behoedzaam naderde één van de stamgasten de gigantische paddenstoel en klopte op de deur. “Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf open.”grapte één van de andere stamgasten. De deur zwaaide met een ruk open. Iedereen herkende Aldrik meteen, hoewel deze zijn best scheen te doen om zich te vermommen. Na zijn huis gezien te hebben, keek niemand meer op van het kabouterpak van Aldrik, of de baard die hij ineens droeg. Waar ze wel vreemd van opkeken, was de blik van Aldrik. De vreemde blik in zijn ogen; doordringend, op z’n hoede.., bezeten?
“Eh.., leuk Aldrik. Goh, wat knap..” probeerde iemand.
“Komen jullie niet binnen?” kraaide Aldrik, hij scheen lol te hebben.
“We wilden alleen weten hoe het met je gaat, Aldrik” was het antwoord.
“Prima,” kraaide de levende tuinkabouter, “ik heb een doel gevonden in m’n leven: ik verzamel kabouters.”
“Leuk Aldrik, echt leuk, maar overdrijf je niet een beetje? Ik bedoel: er zelf zo bij te lopen.” Probeerde de stamgast voorzichtig.
“Natuurlijk niet!” gilde Aldrik, “Ze moeten mij als één van hen beschouwen, anders komen ze nooit!”
De stamgasten vielen weer stil. De idioot bedoelde geen stenen tuinkabouters, de gek wilde levende kabouters verzamelen. Enkele van de stamgasten waren toch niet al te nuchter meer en rolden giechelend over de grond alsof ze achter kabouters aan zaten. Een ander trok z’n broek naar beneden toen iemand voorbij fietste: “Juffrouw, wilt u mijn kabouter z’n neus even snuiten?” Gelach, gebrul. Nu renden drie van hen achter één aan die al springend schreeuwde dat hij Paulus de Boskabouter was. Eén van de stamgasten was vergeleken z’n kameraden redelijk nuchter en sprak vaderlijk: “Aldrik m’n jongen, wees redelijk: kabouters bestaan helemaal niet.” Hij kreeg een trap en belandde op zijn achterste.
“Natuurlijk bestaan kabouters wel!” krijste Aldrik “Hier, zie dan.” Hij had de boeken van Rien Poortvliet in handen.
“Rien Poortvliet, Theo Schildkamp en die anderen, tekenen heus niet zomaar wat. Voor je een kabouter kunt tekenen, moet je er echt wel één gezien hebben!”
De stamgasten dropen af.
Al snel was het verhaal van Aldrik door de hele stad gegaan en dagelijks kwamen er nieuwsgierigen langs het huis. Aldrik was constant bezig z’n leegstaande paddenstoelen-dorp kaboutervriendelijker te maken en daarnaast bleef hij zoeken naar rode puntmutsen met levende wezentjes eronder. Wanneer hij uitgelachen werd, greep hij naar Rien Poortvliet en Theo Schildkamp en liet de tekeningen zien.
Soms werd hij midden in de nacht gezien op zoek naar kabouters in kieren en gaten.
Op een gewone dag, anders dan andere gewone dagen, gebeurde er iets in de stad waar Aldrik woonde. Aldrik was zoals zo vaak de laatste tijd op zoek naar kabouters toen de stad in opschudding kwam. Iedereen leek gillend weg te vluchten voor een gigantisch gevaar. Pas toen Aldrik het met eigen ogen zag, begreep hij het gigantische ervan. Het gevaar bestond uit een huizenhoge reus die dwars door de stad liep en halt hield bij Aldrik zijn paddenstoel, zoiets had hij nog nooit gezien. De reus bukte en pakte Aldrik voorzichtig op tussen duim en wijsvinger. Vervolgens zette hij Aldrik in het midden van z’n reusachtige hand neer. Terwijl beneden mensen druk waren met flauwvallen, wegrennen, in hun broek plassen, gillen, schreeuwen, huilen en in paniek zijn, riep Aldrik, ontwaakt uit z’n verbazing: “Zie je wel dat Poortvliet, Schildkamp en ik gelijk hadden! Als er reuzen zijn, zijn er ook kabouters!”
Vervolgens begon kabouter Aldrik zijn speurtocht voort te zetten in de huidplooien van de gigantische man.
Reacties
Een reactie posten